We zitten met de aflaat niet in het hart van de geloofsleer. Dat is immers de drieëne God zelf, die ons in de Eucharistie, door de gave van het Lichaam en Bloed van de mensgeworden Zoon doet delen in zijn goddelijk leven. Maar aflaten hebben wel alles met God te maken, of beter: met ons in onze relatie tot God.
Gods verzoening en de onze
God is Degene die de wereld met zich heeft verzoend door Christus (vgl. 2 Kor 5,18). Die verzoening verwerven wij door ons geloof in Christus, de gekruisigde. “De gekruisigde Christus is de grote ‘aflaat’ die de Vader aan de mensheid geofferd heeft door de vergeving van de zonden en de mogelijkheid om als kinderen in de Heilige Geest te leven” (Johannes Paulus II, Algemene audiëntie van 29 september 1999). Wij gaan in die vergeving staan op een persoonlijke manier als wij oprecht onze zonden voor God belijden in het sacrament van de biecht. In die belijdenis ten overstaan van de bedienaar van de Kerk, erkennen wij dat God ons door het kruislijden van zijn Zoon met zich heeft verzoend. Sacra-menten verwijzen altijd naar Jezus’ verlossend lijden. Onze zonden moeten als het ware op con-crete wijze aan de voet van dat kruis worden neer-gelegd. De Zwitserse mystica Adriënne von Speyr (1902-1967) drukte het zo uit: aan het kruis is Jezus voor ons de belijder geworden van onze zonden; in de biecht volgen wij Hem daarin na en belijden wij niet alleen onze zonden, maar ook het feit dat Christus ze voor ons met zichzelf op het kruis heeft laten slaan (Adriënne von Speyr, De Biecht, p. 51-56).
Maar als wij die zondenbelijdenis in de biecht al hebben afgelegd en de vergeving hebben ontvangen (de sacramentele bevestiging van de vergeving die Christus ons toezegt vanaf het kruis), waar zijn dan ‘aflaten’ nog voor nodig? De zalige Johannes Paulus II legt dat nader uit in de reeds geciteerde toespraak uit 1999: de vergeving vindt haar “middelpunt in het sacrament van de boete”, maar “groeit ... na haar voltrekking door”.
Openstaan voor de genade
“De persoon moet geleidelijk genezen worden van de negatieve effecten die de zonde in hem veroorzaakt heeft. Dit is wat de theologische traditie noemt: ‘straffen’ en ‘restanten’ van de zonden”. Door die restanten staan wij – weliswaar als vergeven zondaars en dus gerechtvaardigden – nog niet helemaal open voor de genade: aan ons wordt “een reis van bekering naar de volledigheid van de liefde gevraagd”. De paus gebruikt wellicht met opzet het woord “reis van bekering”, omdat in de geschiedenis de aflaat vaak verbonden werd met een pelgrimstocht naar het heilig Land, naar Rome of Santiago de Compostella. De aflaat bevindt zich dus in het verlengde van de penitentie, de boetedoening. Deze wordt ons door de priester opgelegd, niet om onze vergeving als-nog te verdienen, maar om ons hart tot daadwerkelijke bekering aan te zetten; tot reparatie, ook, van de geleden schade die de zonde in ons heeft veroorzaakt.
Compensatie voor onze zonden
Die boetedoening is maar gering, vaak slechts een gebed. Die vermin-dering veronderstelt echter dat zij wordt gecompenseerd door de goede werken en gebeden van anderen. Zo was de pastoor van Ars bezig alle boetedoeningen die hij zijn parochianen kwijtschold zelf op zich te ne-men. In de mate, immers, waarin wij delen in het lijden van de Christus, kunnen wij ook deelhebben aan zijn verheerlijking, leert de apostel Paulus (vgl. Rom 8,17). De heilige Johannes Maria Vianney had begre-pen wat het betekent priester te zijn, een alter Christus, een ‘andere Christus’: onder andere het opnemen van de zondelast van anderen.
De genadeschat van de Kerk
Deelhebben aan het lijden van Christus, dat is feitelijk katholiek zijn: door ons doopsel zijn wij met Christus gestorven (vgl. Rom 6,3). Door onze inlijving in de gemeenschap van de Kerk delen wij in de genadeschat die de Kerk zelf is, omdat zij het doorgeefluik is van Gods genade, de plaats waar de menswording van de Zoon van God zich bij wijze van spreken voortzet. Met name in de Eucharistie wordt deze voortgezette Incarnatie zichtbaar. En alle heiligheid die de Eucharistie en de andere sacramenten in de Kerk hebben veroorzaakt draagt haar steentje bij aan die genadeschat, die derhalve alsmaar groter wordt. (Aan de andere kant knagen onze zonden die schat ook gedeeltelijk weg; ook daarvoor is de aflaat een remedie, maar dan als aanvulling op het negatieve effect van ons belabberd – of helemaal niet – reageren op Gods genade.)
De zielen in het vagevuur
En zo is de Kerk een grote verzameling van boetedoeningen, van goede werken; een verzamelde schat aan genade waaruit wij kunnen putten om op een “radicale wijze” onze bekering te “voltooien”, aldus Johannes Paulus II. En als wij die genade zelf niet zozeer behoeven, aangezien wij al ver gevorderd zijn op de weg van de volmaaktheid (maar wie zegt dat van zichzelf?), dan kunnen wij door onze goede werken en gebeden hen helpen die het zo hard nodig hebben: de zielen die in het vagevuur wachten op de definitieve aanschouwing van Gods aangezicht in de hemel. Voorwaarde daartoe is echter dat wij zelf in staat van genade zijn, dat wil zeggen: dat wij het boetesacrament hebben ontvangen en ont-hecht zijn aan de zonde. Dat is overigens maar één van de voorwaarden die de Kerk sowieso stelt bij het verwerven van de volle of gedeeltelijke aflaat.
De voorwaarden
De voorwaarden voor het godvruchtig ontvangen van de aflaat zijn de volgende:
1. Het vervullen van het werk of het gebed dat voor de aflaat vereist is – in het onderhavige geval het godvruchtig bijwonen van de eerste mis van onze broeder;
2. Het ontvangen van het sacrament van de biecht op dezelfde dag ofwel in een periode van één week voor of na deze dag;
3. Het ontvangen van de communie in dezelfde periode;
4. Een gebed tot intentie van de paus.
Aan deze voorwaarden kun je zien dat het gaat om iets concreets: je moet iets doen waaruit je verlangen en je intentie blijkt dat je werk wilt maken van je bekering (ad 1); dat het gaat om een leven dat nee zegt tegen de zonde en dat in het licht wil staan van Gods verzoening in Christus (ad 2); om het in gemeenschap leven met de Kerk door de eucharistische communie (ad 3) en om het putten uit de genadeschat van diezelfde Kerk, de “enige Kerk van Christus die wij in het symbolum als één, heilig, katholiek en apostolisch belijden” en die zich “bevindt ... in de katholieke Kerk, die door de opvolger van Petrus en de met hem verenigde bisschoppen wordt bestuurd...” (vandaar dat gebed tot intentie van de paus, ad 4; vgl. Vaticanum II, Dogmatische constitutie over de Kerk ‘Lumen gentium’, n. 8).
Neomistenzegen
Het bijwonen van de neomistenmis wordt traditiegetrouw gevolgd door de neomistenzegen, die de priester, zoals bij iedere mis, aan het einde van de viering over het volk uitspreekt. Men kan deze zegen ook daarna, na de mis, nog afzonderlijk vragen: een blijk van geloof in het sacrament van het priesterschap waardoor deze gewone mens van vlees en bloed een instrument is ge-worden van Gods genade op een heel bijzon-der manier: op een “incarnationele” manier – in het verlengde, namelijk, van Gods mens-wording in Jezus Christus. Daardoor hoeven wij priesters weliswaar nog niet op een soort voetstuk te plaatsen en te gaan verafgoden; wel mogen en moeten wij ons respect uitdrukken en onze waardering voor de gave van het priesterschap, dat het priesterschap is van Christus zelf, onze enige Hogepriester. Broeder John Mary Jesus zal priester zijn “in persona Christi”, “in de persoon van Christus”.
Het woord “neomist” komt overigens van het Griekse “neos”, dat “nieuw”, “vers” betekent, en van “mystès”, “ingewijde” (denk aan het woord “mystiek”). “Neomist” wil dus zeggen: “pasgewijde”.
br. Clemens Maria
Zie voor verdere informatie over de aflaat: de Catechismus van de Katholieke Kerk, nn. 1471-1479, en www.rkdocumenten.nl, dossier “Aflaten”; aldaar de toespraak van paus Johannes Paulus II van 29 september 1999 die het lezen waard is, alsook de Apostolische Constitutie van paus Paulus VI, Indulgentiarum doctrina. Over de herziening van de aflaten-praktijk, uit 1967